terug naar vorig scherm

De onderwijswet 'Van Humbeeck'
geplaatst in zijn historische context


De militante anitclericale ministers van de regering Frère-Van Humbeeck (1879-1884) wilden de katholiek geïnspireerde wet van Nothomb op het lager onderwijs van 1842 uit de weg ruimen. De wet van 30 augustus 1842 bekrachtigde het principe dat het onderwijs doordrongen moest zijn van de godsdienst. De wet tolereerde de supervisie van de Kerk en liet de Staat het vrij onderwijs subsidiëren. De liberalen verkregen wel dat de benoeming van leerkrachten in handen bleef van het gemeentebestuur. In de praktijk gooiden de meeste gemeentebesturen het echter op een akkoordje met het episcopaat. De verkiezingsoverwinning van 11 juni 1878 verschafte de liberalen de parlementaire meerderheid en de macht om de politieke wet van 30 augustus 1842 af te schaffen. Dit gebeurde met de wet Van Humbeeck van 1879.

In de grote liberale steden hadden de besturen er ondertussen zelf voor gezorgd dat hun gemeentelijk onderwijs niet meer het confessionele karakter had van vroeger. Op het platteland en in de kleinere steden had de Kerk haar greep op het officïele onderwijs echter weten te behouden. De nieuwe wet streefde ernaar de gemeentelijke autonomie op het gebied van onderwijs te beperken ten gunste van de Staat en de katholieke machtspositie teniet te doen. Onderwijzers moesten een officieel erkend diploma kunnen voorleggen, programma's en leerboeken werden enkel aan staatscontrole onderworpen en de katholieke godsdienst lag niet langer aan de basis van het onderwijs. Alleen op vraag van de ouders en buiten de normale lesuren mochten nog godsdienstlessen gegeven worden, de gemeenten mochten geen vrije scholen meer openen of subsidiëren, maar moesten tenminste één neutrale school oprichten.

De wet op het middelbaar onderwijs van 1881 lag in dezelfde lijn. De wet voorzag voor de regering de mogelijkheid middelbare scholen op te richten waar zij het nodig achtte om de ouders een reële keuze inzake onderwijs te kunnen garanderen in de concurrentiestrijd met het vrije net.

De wet Van Humbeeck veroorzaakte groot verzet en een georganiseerde protestactie vanwege heel het katholieke kamp. het episcopaat, met aan het hoofd aartsbisschop Deschamps, nam de leiding van het verzet op zich. het protest uitte zich vanop de kansel met vastenbrieven en preken, maar ook in openbare manifestaties en meetings. Het culminatiepunt was een petitie met meer dan 300.000 handtekeningen. De actie werd door katholieke politici en functionarissen (provinciegouverneurs, arrondissementscommissarissen, burgemeesters) gesteund. De regering reageerde aanvankelijk met een principiële toegeving. De leraren werden gevraagd de 'morele en christelijke waarborgen eigen aan alle godsdiensten' toch als uitgangspunt voor hun onderwijs te nemen. De maatregelen die vervolgens tegen de rebellerende ambtenaren en clerus werden, genomen, ontketenden echter een ware ideologische burgeroorlog. Religieuze drukkingsmiddelen werden op ruime schaal toegepast. Sacramenten werden geweigerd aan personeel van de officiële scholen, aan de ouders die hun kinderen er naartoe stuurden en aan al wie de openbare school durfde te steunen. Het gevolg van deze praktijk was dat deze gezinnen als het ware in de ban werden geslagen. Vooral in Vlaanderen was de greep van de Kerk zo sterk dat de nieuwe staatsscholen zo goed als geen overlevingskans hadden. Daar kwam nog bij dat de katholieken tegelijkertijd een grootse, door de pastoors gevoerde campagne opzetten om vrije lagere scholen op te richten.

De gevolgen van de schoolstrijd waren groot. Wat het aantal leerlingen betreft, werd de strijd gewonnen door de katholieken. In 1880 telde het vrije net meer dan 80 % van de totale schoolbevolking. Voor de liberalen betekende de schoolstrijd de definitieve breuk met de kerkpraktijk. De liberale burgerij en kleinburgerij nam een een anti-kerkse houding aan die werd doorgegeven aan volgende generaties.

De gevolgen waren even verreikend op politiek vlak. De kamerverkiezingen van 10 juni 1884 betekenden een ramp voor de liberalen. Na deze nederlaag zou een dertig jaar lange ononderbroken katholieke regeerperiode volgen tot de Eerste Wereldoorlog. Als oorzaken van die liberale nederlaag kan men de militante anticlericale politiek van de regering Frère-Van Humbeeck, de grote verdeeldheid binnen het liberale kamp zelf tussen doctrinairen en radicalen, het eensgezinde katholieke protest tegen de laïciserende onderwijspolitiek en de gedeelde vrees van de conservatieve katholieken en doctrinaire liberalen voor het opkomende socialisme aangewezen worden.

Kabinetsformateur Jules Malou stelde op 16 juni 1884 een nieuwe katholieke regering samen.

De verkiezingsnederlaag van de liberalen maakte geen eind aan de schoolstrijd. Op 23 juli 1884 werd immers een nieuw katholiek wetsontwerp ingediend door de minister van Binnenlandse Zaken Victor Jacobs. De gemeentelijke autonomie inzake onderwijs werd hiermee weer volledig hersteld. De gemeenten mochten opnieuw vrije scholen aannemen en kregen het lager onderwijs opnieuw volledig in handen. Leerkrachten hadden geen speciaal diploma meer nodig om te mogen lesgeven en de lokale autoriteiten beslisten over godsdienstonderwijs. De ouders konden tegen dit laatste wel verzet aantekenen. De katholieke regering trachtte de situatie van voor 1879 dus zo veel mogelijk te herstellen.

De liberale reactie op de nieuwe schoolwet beperkte zich niet tot het parlement. Ook op straat lieten de liberalen hun onvrede blijken, vooral dan in Brussel. De liberale manifestaties lokten dan weer tegenmanifestaties uit. De liberale betogingen in Brussel ontaardden tot anti-koningsgezinde en republikeinse betogingen waarbij 'Vive la République' en beledigende woorden aan het adres van de koninklijke familie werden geroepen. De koning was hiervoor niet ongevoelig. Hij verkoos dan ook de regering Malou op te geven. Het ontslag van het kabinet Jacobs-Malou-Woeste was in de eerste plaats het persoonlijk werk van Leopold II. Hij profiteerde echter van de goede score van de liberalen in de grote steden bij de gemeeneraadsverkiezingen van 19 oktober 1884 om aan Malou het ontslag van twee ministers te vragen. Malou weigerde aanvankelijk het ontslag te tekenen, maar legde er zich uiteindelijk bij neer op voorwaarde dat een andere katholiek, bijvoorbeeld Beernaert, belast zou worden met de samenstelling van een nieuw kabinet. Op 26 oktober 1884 werd het ontslag van Malou tegengetekend door minister Beernaert, die meteen tot nieuwe formateur van de koning werd aangesteld.

Bron : www.ethesis.net